Erelidmaatschap Hans Daalder – rede bij acceptatie

Op 5 november 2010 benoemde de Nederlandse Kring voor de Wetenschap der Politicologie prof. em. Hans Daalder tot eerste erelid. Daalder sprak daarbij het volgende dankwoord uit:

“Hoe kan men, na zoveel goede woorden, nog adequaat reageren? Met enige twijfel al was het maar omdat hier ook Hans Daudt had kunnen staan, die wij nog maar zo kort geleden verloren. Maar ook met dankbaarheid

– voor een lang leven

– jegens Amsterdam waar ik de eerste assistent voor politieke wetenschap kon worden omdat ik een jaar eerder aan de GU was begonnen dan wat toen Zevende Faculteit heette haar poorten opende.

– aan Engeland dat “politiek” voor mij het eerste buitenland was en aan de Editor van Political Studies die mij in 1954 vroeg voor dat tijdschrift een analyse te geven van het Nederlands politiek bestel. Dat dwong mij naar Nederland te kijken in termen en begrippen van een ander politiek systeem: een van de rijkste ervaringen in de vergelijkende politicologie die een jong student kon hebben

– aan de vele coryfeeën in het vak, met wie ik al vroeg mocht samenwerken: in internationaal-vergelijkend onderzoek en in de oprichting nu veertig jaar geleden van het European Consortium for Political Research

– aan de bewust onderling zo verschillende personen die in de loop der jaren vorm gaven aan wat de vakgroep c.q. het departement politieke wetenschappen in Leiden werd

– aan de relatief talrijke promovendi die ik mocht begeleiden in hun proefschrift – een taak die mij wellicht de meeste voldoening heeft gegeven van mijn universitaire werkzaamheden.

– en dan aan mijn drie jaar geleden overleden echtgenote waarmee ik het voorrecht had 55 jaar getrouwd te zijn, die mij een trouw echtgenoot vond, maar dan wel een die “overspel” met zijn werk bedreef

En dan natuurlijk aan de Kring en in het bijzonder aan haar voorzitter Jos de Beus die mij telefonisch benaderde met de mededeling van het besluit een erelidmaatschap in te stellen, en dat zonder dat te kunnen weten deed precies op de dag dat ik vijftig jaar geleden in Amsterdam promoveerde op een proefschrift over structuurveranderingen van de Britse regering na 1914. Dat De Beus hier niet kon zijn betreur ik zeer, zoals ongetwijfeld velen Uwer met mij.

Enkele weken geleden formuleerde ik in Florence eenaantal stellingen, die nu, hier en daar uitgebreid en gecorrigeerd voor U liggen. De eerste daarvan zijn simpele feiten. Die laat ik liggen, al zou ik natuurlijk nogal wat herinneringen aan oude tijden kunnen ophalen. Dat wordt anders in de stellingen 4 tot 7, waarover meer discussie over mogelijk is. Ik signaleer daarin een drietal onstuimige ontwikkelingen in de politicologie:

  1. de sterk toegenomen professionaliseringdie het vak heeft ondergaan in vergelijking met de tijd dat ik studeerde en het vak begon te beoefenen;
  2. gepaard daaraan – en mede gedragen daardoor – de sterke internationalisering die heeft plaats gevonden;
  3. de vergaande specialisering die van beide genoemde ontwikkelingen het gevolg was.

Sta mij toe bij elk van deze ontwikkelingen kort stil te staan.

Ten eerste: de snelle professionalisering is merkbaar niet alleen in de sterke groei van nieuwe methoden en kwantitatieve onderzoekstech- nieken, maar ook in de ontwikkeling van benaderingen, begrippen en theorieën. Ik kon nog een afgestudeerd politicoloog worden zonder enige wezenlijke statistiek te hebben geleerd. En hoewel ik niet onschuldig ben geweest aan de bevordering van survey-onderzoek, het opzetten van grote dataverzamelingen, en het stimuleren van computergebruik – met inbegrip van een cruciale fase van de ontwikkeling van SPSS door Norman H. Nie die als tijdelijk hoofdmedewerker in onze vakgroep talloze uren gebruik kon maken van de Leidse computer – toch ben ik op die terreinen een dilettant gebleven.

De professionalisering heeft wel tot gevolg gehad, dat ik tal van hedendaagse publicaties niet meer kan volgen, en tegenhanger daarvan met name de vaktijdschriften vroeger boeiender, en toegankelijker, vond dan tegenwoordig.

Ten tweede: De professonalisering is sterk in de hand gewerkt door het tweede proces de internationalisering. Ik heb ongetwijfeld het meest van het vak geleerd door kennis te nemen, en vooral door samen te werken, met leidende politicologen, veelal maar lang niet altijd Amerikanen. Iemand die nog relatief jong het voorrecht had te werken in projecten met mensen als de Amerikanen Robert Dahl,, Gabriel Almond, Sidney Verba, de Duitse emigrant Otto Kirchheimer, de Spanjaard werkzaam op Columbia en Yale University Juan Linz, de Noor Stein Rokkan, de Italiaan Giovanni Sartori, en de kort geleden overleden Israëlier Shmuel N. Eisenstadt is bevoorrecht.

Via de oprichting van het European Consortium, met zijn op Ann Arbor gemodelleerde Summer School in Essex, – en zoals Rokkan placht te zeggen: een etage hoger de workshops die spoedig in grote getale in Joint Sessions bijeenkwamen – zijn de internationale contacten sterk bevorderd en uitgebreid. Zij hebben op hun beurt geleid tot tal van bilaterale en multilaterale projecten, soms tot werkelijke internationale research, vaker nog tot de publicatie van workshop papers op specifieke thema’s door jongeren en ouderen met een gemeenschappelijke belangstelling in verschillende landen.

Ten derde: Dat alles ging gepaard met een sterke specialisatie. Niet toevallig het eerst en verst gaand in de Verenigde Staten, waar ooit meer politicologen werkten dan in alle andere landen tezamen. Maar door de groei later ook in andere landen, en door de ontwikkeling van internationale dwarsverbanden, in de professie in het algemeen. Daardoor konden deelgebieden ontstaan, specialisaties van voldoende omvang, met een eigen publiek, een “critical mass” die specialistische media als nieuwe vaktijdschriften, deelorganisaties, conferenties e.d. schragen en dragen. Wat echter wel een fragmentering, ja zelfs een versplintering van het vakgebied tot gevolg had. Voorzover dat mede leidde tot een eigen taalgebruik in een zekere afzondering, kan dat in extreme gevallen leiden tot bijna secte-achtige toestanden. In mijn stellingen poneer ik dat dit niet alleen de eenheid van het vakgebied en de onderlinge verstaanbaarheid tussen vakgenoten aantast, maar ook de afstand tot de politiek in al haar verscheidenheid, die toch het gemeenschappelijk object is van ons vak.

In de volgende stellingen zet ik mij af tegen de druk in het wetenschapsbeleid – binnen de sociale wetenschappen met name omhelsd door vakgebieden als de economie en de psychologie die zich sterk richten op het voorbeeld van de natuurwetenschappen – om de waardering van onderzoeksprestaties af te meten naar aantallen publicaties en “citaties” in het Engels. En dat met name in tijdschriften met peer review, die onderling een sterk hiërarchisch karakter vertonen, zodat dezelfde publicatie in de eigen of andere taal, of in een Engelstalig minder hoog geschat tijdschrift – of erger: als hoofdstuk in een boek ! – minder hoog wordt geschat, geteld en beloond. En dat geheel los van de vraag of het onderwerp zich wel leent voor dat hoog geschatte tijdschrift, of een Engels-lezend publiek. Zeker voor een vak als het onze, zijn er nu eenmaal grote verschillen in de mate waarin zaken zich al dan niet lenen voor omzetting in het Engels. En blijft het wenselijk onderwerpen te behandelen in andere media dan die gemeten worden in de Social Science Citation Index, die tot nu toe de voornaamste leidraad is, maar zich nog altijd richt op tijdschriften alleen. Gelukkig kan ik U melden, dat mijn dochter werkzaam in de bibliotheek van het Europees Universitair Instituut terugkwam uit de enige weken geleden gehouden Frankfurter Buchmesse met het nieuws dat SSCI heeft besloten vanaf 2011 ook wetenschappelijke boeken te gaan opnemen. Het zal ook nu wel weer gaan om alleen Engelstalige boeken, en het is nog onzeker of men ook zal afdalen tot individuele hoofdstukken in bundels met vele schrijvers, dan wel alle “eer” zal toedelen aan de betreffende redacteuren. Wel is besloten terug te gaan tot het jaar 2003. Voor iemand als ik die ooit gedacht heeft de eis te stellen dat studenten een dag per week, of wellicht beter een maand in het jaar alleen boeken zouden moeten lezen die minstens 25 jaar geleden gepubliceerd zijn, zal dat niet helpen.

Dat brengt mij tot de stelling 7, in samenhang met het einde van stelling 4. In 1996 heeft het Kringbestuur, tezamen met de redactie en de toenmalige uitgever, besloten Acta Politica om te vormen tot een Engelstalig tijdschrift met alle garanties van peer review e.d. Achtergrond van deze beslissing was, dat het Nederlandstalige Acta, al verschenen daar ook wel Engelstalige stukken in, te weinig kopij dreigde te krijgen. Wel werd de intentie uitgesproken dat toch nog een zeker accent zou worden behouden op publicaties over Nederland en van Nederlanders: Ik citeer uit een beginselbrief van 1996: “Each issue will contain three to four articles and/or research notes, a review article, and – kennelijk specifiek genoemd maar niet noodzakelijk voor de eerder genoemde publicatie-typen – “an extensive book review section, which will try to cover all literature that is relevant to politics and political science in the Netherlands”.1 Is mijn indruk juist dat van dat laatste niet veel terecht gekomen is? Naar ik aanneem niet doordat opeenvolgende redacties die toezegging niet serieus zouden hebben genomen. Wel omdat er in Nederland toen en nog altijd veel te weinig een traditie van het schrijven van serieuze recensies bestaat (en al was deze er, besprekingen door de tellers in het wetenschapsbeleid toch niet als waardevol zouden worden meegeteld). Maar allengs is de praktijk geworden dat Acta artikelen poogt aan te trekken zowel van schrijvers als qua onderwerp, geheel los van het feit dat het een blad van de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek is. Men is erin geslaagd een plaats te krijgen in de Social Science Citation Index, en is er trots op dat al een ranking van 35 is bereikt in de lijst van algemene politicologische tijdschriften. Maar is het blad onmisbaar tussen zoveel gelijksoortige tijdschriften, zo kan een scepticus vragen, hoe onaardig dat ook moge klinken? En daaraan toe te voegen, dat er wel een gat gevallen is door het wegvallen van een Nederlandstalig Acta Politica dat voor de Nederlandse politicologie en Nederlandse politiek een bepaalde functie had. Een gat dat Res Publica – gezamenlijk initiatief van waardevolle vakgenoten in Nederland en Vlaanderen – nog lang niet heeft kunnen dichten.

In stelling 8 en 9 ga ik in op de relatie tussen Nederlandse politicologen en de Nederlandse politiek. In stelling 8 betoog ik dat er ongetwijfeld redelijk getoetste wetenschappelijke kennis bestaat over een groot aantal onderwerpen die in discussies over de werking van het Nederlands politiek bestel naar voren plegen te komen. Ik noem maar: het kiesgedrag en kiesstelsels; politieke belangstelling en politiek vertrouwen; specifieke institutionele hervormingen als: de gekozen formateur of minister-president, over referenda, een kernkabinet; en ik zeg het maar kort: de veelal schadelijke – invloed van een modern management denken en de vele hoog betaalde externe adviseurs op de toppen van de rijksdienst; de problematiek van gemeentelijke herindelingen; de rol van pressiegroepen en het maatschappelijk middenveld, enz. enz. Over de jaren heen is daar vele malen over gepubliceerd en geadviseerd, vaak in commissies of raden van een gemengde samenstelling waaronder goed geschoolde politicologen.

En toch lijkt het bij elke nieuwe verkiezing weer hoe weinig collectief geheugen er is, hoe gemakkelijk en ondoordacht “patentoplossingen” worden aangedragen voor de kennelijk telkens weer terugkerende “crisis van de democratie”, hoe “symbool-politiek” veelal de analyse van werkelijke problemen versluiert.

In stelling 9 spreek ik over de tamelijk frequente verschijning van vakgenoten voor de televisie, de radio, kranten en weekbladen. die als “politicoloog” commentaar geven op politieke ontwikkelingen. De man of vrouw in kwestie wordt getooid met het epitheton “politicoloog”. Terecht. Maar de grens tussen een persoonlijke mening en wetenschappelijke uitspraken is vaak zeer dun.

Het is goed dat ons vak een rol speelt. Maar of de vaak onvermijdelijk te beknopte commentaren en politieke bijdragen van politicologen ons vak goed doen kan men betwijfelen? Soms wel, soms niet. Laat ik met die verzuchting eindigen.